Vorige Omhoog Volgende

~  [Home]   ~ 

DE TWEEDE GOLF: DE JAREN TACHTIG

 Institutionalisering  
Seksueel misbruik op grote schaal  
Vermiste kinderen  

[Blz. 20]

Institutionalisering

De onderbreking van het publieke debat over jeugd en seks duurde niet lang. Te beginnen in 1981, maar vooral vanaf 1984, ontdekten de media het onderwerp opnieuw. Het leidde tot een steeds grotere belangstelling bij zowel de bevolking als officiële instanties. Ook na de piek in de jaren 1984 -1985 bleef de aandacht nog groot. Het rapport van de Senaatscommissie-Roth uit 1986 beschreef de twee voorafgaande jaren als volgt: 

"Seksueel misbruik van kinderen stond landelijk bijna voortdurend in het brandpunt van de belangstelling. Nationale en plaatselijke televisieprogramma' s besteedden er op tijdstippen met de hoogste kijkdichtheid tientallen uren zendtijd aan. Honderden kranten en tijdschriften deden uitvoerig verslag van aanranding van kinderen en porno-netwerken. Op boodschappenzakken en melkpakken waren de gezichten te zien van verdwenen kinderen. Politie-afdelingen die vroeger nauwelijks aandacht aan de problematiek schonken, zetten voor hun medewerkers speciale trainingsprogramma's op en stelden eenheden in die zich met seksuele misdrijven tegen kinderen moesten bezighouden." [*(44] 

Deze tweede golf stelde de eerste in de schaduw, zowel in hevigheid als duur, alsook wat betreft de variëteit in naar voren gebrachte thema's. Terwijl de publieke verontwaardiging na 1977 snel was afgenomen, had die van de jaren tachtig veel diepere culturele en institutionele gevolgen en is ze nog niet tot een eind gekomen. 

Naast beweringen over grootse kinderporno-netwerken, stelden actievoerders dat er jaarlijks duizenden kinderen door onbekenden werden ontvoerd, vaak voor seksuele doeleinden. Daarenboven wekten beschuldigingen over seksueel misbruik, soms in samenhang met moord, martelingen, kannibalisme en duivelsverering, in tientallen steden paniek. Twee zulke gevallen uit de beginfase, in Manhattan Beach, Californië, en Jordan, Minnesota, kregen landelijke publiciteit en werden tot symbool van de crisis. In deze gevallen, waarin uiteindelijk niemand werd veroordeeld, werd de overheid echter ook voor het eerst met serieuze kritiek op haar aanpak geconfronteerd. 

Het aantal artikelen in landelijke tijdschriften over child molesting steeg tot 50 in 1984, om daarna af te nemen. In 1985, 1986 en 1987 was het aantal steeds 28, in 1989 16 en in 1990 17 (zie afbeelding 1 ).

[blz. 21] 

In de lokale media was de aandacht nog groter, omdat daar naast de landelijke affaires ook nog plaatselijke zaken speelden. Zo had de Chicago Tribune, die in 1980 maar één artikel over het onderwerp had opgenomen, er tot en met 1984 129 geplaatst [*45]. De New York Times publiceerde er tussen die jaren 229. 

Ook het aantal wetenschappelijke publikaties over het onderwerp steeg sterk. Volgens een academische bibliografie werden er tussen 1950 en 1979 118 wetenschappelijke artikelen over het onderwerp seksueel misbruik van kinderen gepubliceerd, terwijl dat er tussen 1980 en 1985 180 waren [*46]. 

Ten slotte nam het aantal populaire boeken over deze kwestie aanzienlijk toe. De markt voor educatief materiaal dat kinderen en pubers waarschuwde voor seks met volwassenen werd een bedrijfstak op zich, waarin wellicht tientallen miljoenen dollars omgaan: in Californië alleen al werd in 1984 een staatsbudget van ruim tien miljoen dollar per jaar aan dergelijke programma's goedgekeurd [*47].

Wellicht het belangrijkste verschil met de eerste golf was de institutionalisering. De campagne van 1977 was gevoerd door een handvol activisten die, door inschakeling van de media, de gezagsdragers dwongen hun houding te herzien en aan hun zorgen tegemoet te komen.

[Blz. 22]

In de tweede fase waren het vooral de reeds gevestigde instellingen van justitie en maatschappelijke zorg zelf die de agenda bepaalden. Vanwege de grotere betrokkenheid van deze instanties had de tweede golf, veel meer nog dan de eerste, het karakter van een inquisitie. Er vond meer speurwerk plaats, er werden op grotere schaal undercover-acties en processen gevoerd, en er werden meer mensen gevangen gezet. 

De snelheid waarmee de wetgevers optraden tegen seks met jeugdigen, was indrukwekkend, evenals de omvang van die reactie. Tussen 1983 en 1986 werden er in het Congres 194 wetsvoorstellen ingediend en dertien hoorzittingen gehouden met betrekking tot de onderwerpen seks tussen volwassenen en minderjarigen, kinderporno en vermiste kinderen [*48]. 

Er werden voor deze onderwerpen nieuwe ambtelijke organen in het leven geroepen. In 1982 richtte het Congres het Nationaal Centrum voor Vermiste en Uitgebuite Kinderen op, dat dwarsverbanden had met de FBI en het ministerie van justitie. Er werden samenwerkingsverbanden tussen diverse overheidsdiensten opgericht (FBI, de postale recherche, de douane, plaatselijke politiekorpsen, onderzoekers en hulpverleners). 

Volgens S. Goldstein, een vooraanstaand politiefunctionaris, maakte de FBI seks tussen volwassenen en jeugdigen tot een van zijn vier top-prioriteiten [*49]. Toen het FBI Law Enforcement Bulletin in januari 1984 een nummer wijdde aan pedofilie en "child sex rings"

(Jargon voor vermeende "netwerken" rond kinderseks; in de praktijk alles vanaf één volwassene met twee of meer "vriendjes") 

was de vraag daarnaar zo groot dat het blad voor het eerst een herdruk moest maken. 

Ook in de afzonderlijke staten werden tal van nieuwe wetten aangenomen. Met name werd de bewijslast voor de desbetreffende misdrijven verlicht. In januari 1988 was in alle vijftig staten het vereiste geschrapt dat een getuigenverklaring van een kind bevestiging behoeft in de vorm van fysiek steunbewijs of een verklaring van een volwassen getuige. 

In 22 staten was de richtlijn afgeschaft volgens welke kinderen beneden een bepaalde leeftijd niet tot getuigen in staat zijn; soms werden kinderen van drie jaar als getuigen toegelaten. 

In 27 staten werden de regels tegen verklaringen van "horen zeggen" versoepeld en 

in 33 staten werd het toegestaan dat kinderen verklaringen aflegden via een video-opname, zodat ze niet door de advocaat van de verdachte konden worden gehoord. 

 

Daarenboven werden er wetten aangenomen die uiteenlopende categorieën personen verplichtten tot het aan de politie melden van verdenkingen van seks met jeugdigen. Het verschoningsrecht voor zulke gevallen werd ingeperkt en het werd wettelijk mogelijk gemaakt eigendommen van verdachten verbeurd te verklaren. De strafmaat werd verruimd. 

In de staat Rhode Island bij voorbeeld geldt een minimumstraf van twintig jaar gevangenis voor iemand boven de achttien die seksueel contact heeft met iemand beneden de veertien; het maximum is levenslang. 

Twee staten stelden levenslange gevangenisstraf verplicht voor bepaalde vormen van seks met een minderjarige en 

in Florida werd er de doodstraf voor ingevoerd. 

In Massachusetts werd in 1982 een minimumstraf van tien jaar gevangenis ingesteld voor het fotograferen, tekenen, schilderen of beeldhouwen van een naaktmodel beneden achttien jaar. 

 

[Blz. 23]

In 1984 werd de federale wet aangescherpt: 

de maximum boete werd $100.000, 

het verbod ging ook niet-commerciële kinderporno betreffen, 

de leeftijdsgrens werd verhoogd van zestien naar achttien jaar en 

het verbod ging naast "ontuchtige" ook andere "wellustige" afbeeldingen betreffen (zie Stanley, hoofdstuk 4).

 

Een andere maatstaf voor de mate van institutionalisering van de zorg om seksueel verkeer met minderjarigen was het feit dat er in 1981 vijfhonderd programma's bestonden voor de behandeling van slachtoffers, terwijl er enkele jaren tevoren maar een handvol waren [*50]. Het aantal programma's bestemd om volwassenen af te houden van seksuele interesse voor jeugdigen nam tussen 1976 en 1989 toe van zesentwintig tot elfhonderd [*51].

Een nieuw discussie-thema in 1984 was de rol van Noord-Europese landen. 

Ten behoeve van het NBC-televisieprogramma The Silent Shame ("Stille Schande") over kinderporno, deden journalisten zich tegenover de Deense pornohandelaar Willy Strauss voor als kopers van kinderporno. Ze wilden aldus hun stelling kracht bijzetten dat kinderporno een omvangrijke handel was, waarin twee tot drie miljard dollar omging, en die geconcentreerd was in Nederland, Denemarken en Zweden. 

In dat jaar kondigde het Amerikaanse ministerie van justitie een nieuw programma tot bestrijding van kinderporno aan, waarbij ook de genoemde landen zouden worden benaderd [*52]. Medewerkers van de departementen van buitenlandse zaken en justitie werden naar Europa gezonden om daar de overheden ertoe te bewegen, hun pornowetten aan te scherpen en de autoriteiten ter plaatse bij te staan in porno-strafzaken. De Senaat organiseerde een serie hoorzittingen waarin de betrokkenheid van de genoemde landen aan de kaak werd gesteld. Andermaal werd naar voren gebracht dat kinderporno een grote ondergrondse bedrijfstak is. Er zou jaarlijks vijf miljard dollar in omgaan (zie hoofdstuk 10). 

In deze fase ging de overheid bovendien over tot maatregelen die verder gingen dan de gebruikelijke vormen van misdaadbestrijding. 

In de Verenigde Staten zelf zetten de douane en postale recherche schijn-organisaties op die deden alsof ze seksuele vrijheid nastreefden of die zich voordeden als onderzoeksbureaus, maar die in werkelijkheid bedoeld waren om personen met seksuele belangstelling voor jeugdigen in de val te lokken (zie Stanley, hoofdstuk 4). In schijnadvertenties te werd kinderporno aangeboden, en er werden bestelformulieren gestuurd naar mensen van wie werd vermoed dat ze daarin geïnteresseerd waren. Wie toehapte werd gearresteerd en kreeg een huiszoeking te verduren. De adresboekjes van de gearresteerden werden in beslag genomen, hetgeen nieuwe doelwitten voor deze uitlok-acties opleverde. Op deze manier werden tussen medio 1984 en medio 1987 ongeveer vijfhonderd personen gearresteerd. Hun vonnissen liepen uiteen van sepot met proeftijd tot tien jaar gevangenisstraf, nog afgezien van de boetes. 

Justitie infiltreerde en intimideerde personen en organisaties die het opnamen voor vrijere seksuele betrekkingen tussen volwassenen en jongeren. Politie-invallen werden uitgevoerd bij ten minste vijf wetenschappelijk onderzoekers van wie werd verondersteld dat zij in hun werk dergelijke relaties hadden afgeschilderd als niet noodzakelijkerwijze schadelijk voor jongeren [*53]. De uitlok-acties worden nog steeds voortgezet.

 [Blz. 24]

In december 1982 viel de FBI binnen bij leden van de North-American Man/Boy Love Association (NAMBLA), een met de homobeweging gelieerde politieke groep, die streeft naar legalisering van vrijwillige seksuele contacten tussen volwassenen en jeugdigen. De politie infiltreerde de groep, en mishandelde leden die de vergaderingen kwamen bijwonen. 

Om haar verdachtmaking van NAMBLA kracht bij te zetten, verspreidde de politie een foto die bij een van de huiszoekingen zou zijn aangetroffen en waarop volgens de FBI het jongetje Etan Patz te zien zou zijn. Etan Patz uit New York was in 1979, zes jaar oud, spoorloos verdwenen. 

Deze zaak had veel publiciteit veroorzaakt en stond aan de wieg van de latere commotie over "vermiste kinderen". De suggestie moest worden gewekt dat NAMBLA achter de ontvoering van dit kind zou hebben gezeten. Maar deze tactiek mislukte toen NAMBLA op een persconferentie een kalender uit 1968 toonde waarop de gewraakte foto was afgedrukt  [*(54]. In 1986 erkende de Senaatscommissie-Roth dat er geen enkele aanwijzing bestond dat NAMBLA zich aan onwettige praktijken zou hebben schuldig gemaakt [*55].  

De basis voor de institutionalisering was gelegd door het ontstaan van een hechte organisatorische structuur voor het aanpakken van kindermishandeling. 

Dit was begonnen in de jaren zestig en was versneld door de acties tegen seksueel misbruik in de jaren zeventig (zie Underwager en Wakefield, hoofdstuk 3). De eerste stoot was gegeven door de ontdekking van het "battered child syndrome" door Kempe et al. [*56] Deze leidde tot professionele verhandelingen over kindermishandeling, later uitgebreid tot "kindermishandeling en -verwaarlozing" en "seksueel misbruik" [*57]. 

Naarmate de interesse van hulpverleners en justitie opschoof in de richting van seksueel misbruik en incest, vormden zij in toenemende mate onderlinge werkverbanden. De Eerste Landelijke Conferentie inzake Kindermishandeling en -verwaarlozing werd in 1976 in Washington DC gehouden, hetzelfde jaar als waarin het Congres een federale instelling ten behoeve van de aanpak van kindermishandeling oprichtte (zie Underwager en Wakefield, hoofdstuk 3). Conferenties, tijdschriften en subsidies vormden de basis voor een onderzoek en publiciteit over dit onderwerp. Zelfhulpgroepen voor mensen die als kind seksueel misbruikt waren werden in het leven geroepen en lobbygroepen beijverden zich voor krachtiger overheidsingrijpen. De zichtbaarheid van de problematiek werd daardoor vergroot en de media konden een beroep doen op geschoolde en bij de zaak betrokken zegslieden.

Een stimulans ging ook uit van het feit dat de feministische beweging (seksueel) geweld van mannen jegens vrouwen tot bindend element in hun politieke analyse had gemaakt. Er werden vluchtadressen voor slachtoffers van verkrachting en mishandeling ingesteld en mede door deze verbeterde opvang werd ook de gelegenheid geboden voor een diepgaander analyse van seksuele mishandeling in de jeugdjaren. De toenemende aandacht van feministische zijde voor seks tussen volwassenen en jeugdigen werd mede ingegeven door de neiging van haar theoretici om de belangen van vrouwen en kinderen op één lijn te stellen en zowel vrouwen als kinderen te zien als een maatschappelijke groep die tegen mannelijke seksualiteit beschermd dient te worden.

[Blz. 25] 

Men kan de vraag stellen waarom de overheid en andere gevestigde instellingen even krachtig en weinig genuanceerd optraden als in de jaren zeventig de actievoerders dat hadden gedaan. Anders dan de actievoerders, die zich hard en ongenuanceerd moesten uitlaten om aandacht te krijgen, hadden zij reeds het vereiste gezag en de macht om de agenda te bepalen. Er zijn echter redenen aan te geven waarom ook de overheid werd meegevoerd op het tij van de algemene verontrusting. 

De meest voor de hand liggende is dat overheidsdienaren ook gewone huisvaders en -moeders zijn die niet minder ontvankelijk zijn voor de angstaanjagende beelden van door pornobazen meegevoerde kinderen dan andere staatsburgers dat zijn. Maar bovendien stond de overheid onder druk van de media en de kiezers, die haar hadden verweten niet effectief op te treden en die nu een krachtige respons verlangden. 

Een specifieke factor in de Verenigde Staten is het geldende kiesstelsel, waarin op lokaal niveau niet alleen volksvertegenwoordigers, maar ook burgemeesters, rechters, justitiefunctionarissen en commissarissen van politie via de stembus worden aangesteld. Hard optreden tegen child rnolesters leidde gemakkelijk tot electoraal gewin, terwijl een genuanceerde opstelling in de doorgaans bikkelharde verkiezingscampagnes een effectief wapen in de handen van de tegenstander zou vormen. Al in 1977 had District Attorney Garrett Byrne in Boston ten behoeve van zijn herverkiezing een schandaal gecreëerd door het lukraak arresteren van personen die, zo verklaarde hij ten onrechte, betrokken zouden zijn bij een seksnetwerk waarbij jonge jongens zouden zijn betrokken [*58]. Er zouden zich later meer van zulke gevallen voordoen [*59].

Er was nog een andere oorzaak voor het activisme van de overheid: de verkiezing van Ronald Reagan als president had een regering in het zadel geholpen die de conservatieve zaak zeer was toegedaan. Zij had de "traditionele waarden van het gezin" hoog in het vaandel. 

Zoals de activisten uit 1977 zich al hadden gerealiseerd [*60], is het beklemtonen van seksuele gevaren voor jeugdigen een zeer effectieve manier om politieke steun te verwerven voor de strijd tegen seksuele vrijheid, en voor meer controversiële agendapunten, zoals de strijd tegen abortus, rechten voor homo' s en pornografie in het algemeen. 

Reagan maakte dankbaar gebruik van deze strategie. Zijn regering steunde restricties op abortus, in de eerste plaats voor tienermeisjes en streefde ernaar, de nieuw ingevoerde verboden op kinderporno uit te breiden naar alle vormen van porno. De steun van de regering-Reagan aan de meest extreme pleitbezorgers voor de bestrijding van het seksuele gevaar voor jeugdigen, verschaften de opvattingen van deze laatsten geloofwaardigheid en politiek gewicht. 

De Senaatscommissie-Roth, die in april 1984 de opdracht had gekregen de handel in kinderporno te onderzoeken, had in haar eindrapport nog geconcludeerd dat commerciële produktie van of handel in kinderporno nauwelijks voorkwam. Hoewel na invoering van het federale verbod in 1978 de invoer uit Europa was toegenomen was "de meest ruime schatting van de waarde van uit het buitenland ingevoerde kinderporno niet meer dan vijf miljoen dollar. [*(61] De binnenlandse produktie kwam zelfs bij benadering niet aan dat bedrag toe. Beweringen als zouden talloze kinderen bij de porno-industrie zijn betrokken waren niet op feiten gebaseerd.

 [Blz. 26]

Toen dit rapport in 1986 werd gepubliceerd, stuitte het echter op stilzwijgen. De regering had inmiddels zelf een commissie benoemd, onder voorzitterschap van Attorney-General (minister van justitie) Edwin Meese lll, die een verscherping van de pornowetgeving diende voor te bereiden. 

De bevindingen van de commissie-Roth, evenals die van de ILIC uit 1980, moeten de commissie-Meese slecht zijn uitgekomen. In elk geval besloot zij hen eenvoudigweg te negeren en opnieuw de gegevens van Densen-Gerber als waar op te voeren [*62]. 

Kinderporno werd door de regering vervolgens als breekijzer gebruikt om een meer algemeen verbod op pornografie ingevoerd te krijgen. De federale wet uit 1988 die het resultaat was van de inspanningen van Edwin Meese en de zijnen, bepaalt dat elke pornografische foto kinderporno is, tenzij het tegendeel blijkt uit schriftelijke verklaringen van de afgebeelde. Zulke verklaringen dienen in elke schakel in de handel dienen te worden bewaard. Vanzelfsprekend plaatste dit de pornohandel voor problemen, zeker waar het oudere foto's betrof. Doordat deze algemene anti-pornowet werd gepresenteerd als een wet tegen kinderporno, passeerde het wetsvoorstel zonder problemen het Congres. "Dit is niet de tijd waarin men in de Senaat opstaat en zegt: 'ik stem tegen een verbod op kinderporno", zo verklaarde senator Joseph Biden (63) (het was vlak voor de presidentsen Congresverkiezingen).

In 1990 werd de federale wetgeving nog verder uitgebreid. Een amendement op de Omnibus Crime Bill (Voorstel van algemene wet misdaadbestrijding) van senator Strom Thurmond leidde ertoe dat ook het enkele bezit van kinderporno (met andermaal een leeftijdsgrens bij achttien jaar) strafbaar werd. 

Diverse afzonderlijke staten kenden al dergelijke verboden, maar er bestond lange tijd twijfel of deze wellicht in strijd waren met de Grondwet. In april 1990 bepaalde het Hooggerechtshof echter met een 6-3 meerderheid dat er geen strijdigheid was (de zaak in kwestie betrof een wet uit de staat Ohio). Het directe gevolg was dat in vele staten het bezit van kinderporno werd strafbaar gesteld, terwijl de federale wetgever spoedig volgde. Het federale verbod geldt overigens pas bij het bezit van drie exemplaren van hetzelfde blad of dezelfde foto of film, een zonderling compromis tussen degenen die elk bezit wilden strafbaar stelden en degenen die zulks alleen in geval van "commerciële voorraden" wilden doen. 

Het gevolg van deze wet is dat talloze Amerikanen die ooit, legaal, erotisch materiaal met daarop beneden-achttien jarigen aanschaften, plotseling misdadigers werden. Daaronder vallen niet alleen particuliere gebruikers: anders dan bij voorbeeld de wet uit Ohio het geval was heeft de wetgever bibliotheken of onderzoeksinstituten doelbewust niet van het verbod uitgezonderd. Zo zou het Kinsey-instituut, dat zijn naam ontleent aan de vermaarde zoöloog en seks-onderzoeker Alfred Kinsey, onder de wet aangeklaagd kunnen worden. 

[Blz. 27]

Opmerkelijk in dit verband is dat een deel van het nu strafbare materiaal in het Kinsey-instituut afkomstig is uit de bibliotheek van de Duitse onderzoeker en homo-activist Magnus Hirschfeld, waarvan het grootste deel door de Nazi's was vernietigd. Destijds was de verwachting dat wat uit de handen van de Nazi's gered kon worden in de Verenigde Staten veilig zou zijn [*64]. 

Seksueel misbruik op grote schaal

In 1983 en daarna gingen beweringen de ronde doen over seksueel misbruik waar tal van kinderen bij betrokken zouden zijn. Het ging om bizarre verhalen over gewelddadige rituelen en duivelsverering. 

Twee van die zaken uit de beginperiode - in Manhattan Beach, Califomië, en Jordan, Minnesota - vestigden in het hele land de aandacht op zich. De ontknoping van deze twee zaken nam jaren in beslag. Het waren media-events die een kruising vormden tussen zedendrama's, horrorfilms en actualiteitenprogramma's. De rolverdeling tussen de goeden en de slechten stond daarin vast en vormde de basis voor soortgelijke patronen bij latere voorvallen. 

Honderden soortgelijke zaken, vaak tot in detail overeenstemmend, deden zich in het hele land voor. In bijna al deze gevallen bestonden er weinig of geen tastbare aanwijzingen om de aantijgingen betreffende seksueel misbruik, porno en geweld te staven. Hoewel veel van dergelijke beweringen na onderzoek werden ontzenuwd, leidden andere tot strafvervolging en veroordeling en werden tientallen mensen achter de tralies gezet, soms levenslang.

De eerste van deze zaken 

begon in augustus 1983, in de McMartin kleuterschool in Manhattan Beach, een welvarende voorstad van Los Angeles. Een vrouw beschuldigde de kleuterleider Raymond Buckey ervan, haar tweeënhalf jaar oude zoontje, die een anale uitslag had, seksueel te hebben misbruikt. 

Nadat Buckey was gearresteerd, zijn huis was doorzocht en het jongetje was ondervraagd, concludeerde de politie dat er onvoldoende grond was voor een strafvervolging. De recherche was sceptisch, omdat de vrouw aan geestelijke stoornissen en alcoholisme had geleden en omdat de verklaringen van haar en haar zoontje op het oog ongeloofwaardig waren. De vrouw beweerde dat iemand vleselijke gemeenschap met haar hond had gehad en de jongen zou Buckey door de lucht hebben zien vliegen en een onthoofde baby bij de kleuterschool hebben zien liggen. 

Hoewel ze de tenlastelegging aan Buckey introkken, stuurden ze alle ouders van kinderen aan de kleuterschool een brief waarin de gedane beweringen werden uiteengezet en hun werd verzocht hun kinderen vragen te stellen. Veel van de ouders reageerden in paniek en naarmate zij hun kinderen langer uithoorden kwamen er steeds meer aantijgingen los.  

De politie wendde zich vervolgens tot het Children' s Institute International (Cll), een hulpverleningsinstelling in Los Angeles, om honderden leerlingen en oud-leerlingen te laten ondervragen. De maatschappelijk werkster Kee MacFarlane nam deze taak op zich. In de daaropvolgende maanden onderwierpen zij en haar collega's de kinderen aan grote pressie om Buckey te beschuldigen. Maar niet alleen Buckey, ook zes andere kleuterleiders zouden aan het misbruik hebben meegedaan. 

[Blz. 28] 

De kinderen kwamen met een lappendeken aan verhalen over anale en vaginale verkrachting en bizarre seksrituelen die zich zouden hebben afgespeeld in geheime tunnels onder de school, in privé-woningen, kerkhoven, kerken en tijdens vliegreizen. Sommige kinderen vertelden verhalen over naakte priesters en nonnen die hen tot seks dwongen. Ze zouden naar een kerkhof zijn gegaan, waar de kinderen lijken zouden hebben moeten opgraven en opensnijden. Ze hadden het over rituelen die hen tot zwijgen moesten intimideren, waarbij geiten, schapen, konijnen, schildpadden, een paard en menselijke baby's gedood werden. Er waren verhalen over bedreigingen met geweren en messen, over injecties, pillen en vergeet-drankjes en over gedwongen consumptie van bloed, urine en uitwerpselen. 

De openbare aanklager in deze zaak hield staande dat de McMartin kleuterschool onderdeel uitmaakte van een grote samenzwering tot vervaardiging van kinderporno, dat het misbruik van kinderen al tien jaar had plaatsgevonden en dat daarbij wel twaalfhonderd leerlingen betrokken waren geweest. 

De politie in Los Angeles doorzocht tweeënzestig woningen, bedrijfspanden en voertuigen naar aanwijzingen [*65] en speurde in het hele land naar porno waarop de leerlingen afgebeeld zouden staan. De vloer van de school werd opengebroken en het schoolterrein opengelegd op zoek naar geheime tunnels, dieren en ander tastbaar bewijsmateriaal, maar dat werd niet gevonden. Hoewel er bij sommige kinderen enige fysieke tekenen te zien waren van mogelijk seksueel contact (zonder dat daarvan overigens ooit bewijs is gevonden), was er geen verband te ontdekken met de gedane beweringen.  

In januari 1986, na achttien maanden vooronderzoek, werden de tenlasteleggingen tegen vijf van de zeven verdachten ingetrokken wegens gebrek aan bewijs. 

Tegelijkertijd trok een van de aanklagers zijn handen van de zaak af. Hij verklaarde dat er geen gronden aanwezig waren om de verdachten te veroordelen en dat de verklaringen van de kinderen waren vervormd door een overijverige manier van ondervragen. Hij merkte op dat het patroon van de beschuldigingen pas opdoemde nadat de details van de oorspronkelijke aantijgingen tegen Buckey aan alle ouders was rondverteld. Er was geen lichamelijk bewijs dat de feiten gepleegd waren en van het seksueel misbruik dat jarenlang zou hebben plaatsgevonden, waaronder seksuele penetratie, zou nooit iets zijn opgemerkt door ouders en leiding van de McMartinschool (66). 

Maar de andere openbare aanklagers zetten door. In januari 1990, na een rechtszitting van tweeënhalf jaar, werden Raymond Buckey en zijn moeder vrijgesproken van tweeënvijftig tenlasteleggingen, terwijl de jury niet eenstemmig was over de dertien overige. Onder grote druk van de publieke opinie werd Buckey andermaal berecht voor die laatstgenoemde zaken. In juli 1990 eindigde ook dit nieuwe proces met vrijspraak. De rechtszaak was de langdurigste en kostbaarste in de geschiedenis van de Verenigde Staten geweest.

De andere zaak 

die nationaal in de schijnwerpers stond speelde zich af in Jordan, Minnesota. De zaak begon met beschuldigingen aan het adres van één persoon, James Rud, die (naar later bleek) om strafvermindering te krijgen andere personen uit de wijk beschuldigde. 

[Blz. 29]

Zestig mensen werden door de openbare aanklager, Kathleen Morris, in staat van beschuldiging gesteld, van wie er vierentwintig werden gearresteerd. Het verhoor van de kinderen leverde soortgelijke bizarre aantijgingen op als in de McMartinzaak. Uiteindelijk bekende Rud schuld en werden de aanklachten tegen de overige verdachten ingetrokken (deze zaak is uitvoeriger beschreven in hoofdstuk 3). 

Zowel in de zaak McMartin als die in Jordan 

hanteerden therapeuten nieuwe ondervragingstechnieken, die naar hun zeggen waren ontworpen voor kinderen die zwaar trauma hadden opgelopen door seksueel contact met volwassenen. Er werd speltherapie bedreven met behulp van poppen voorzien van geslachtsorganen (wel betiteld als "anatomisch correct" of "seksueel-expliciet"; zie hierover hoofdstuk 7) en steeds als de kinderen met die poppen seks-achtige spelletjes begonnen te spelen werd dit uitgelegd als bewijs dat ze seksueel misbruikt waren. 

Ze zetten kinderen ertoe aan hun "vieze geheimpjes" te vertellen en spraken kwaad van de beschuldigden. In de McMartinzaak maakten de ondervragers, van wie Kee MacFarlane in clownspak optrad, de kinderen die ontkenden dat ze misbruikt waren wijs dat er iets met hun geheugen mis was of dat ze dom waren. Soms vroegen ze hun of ze misschien dachten dat "grotere" en "slimme" kinderen ook logen. Wanneer de kinderen zeiden dat ze wel misbruikt waren, werden ze daarvoor beloond [*67].

In de zaak Jordan hadden de ondervragers grote macht over het dagelijks doen en laten van de kinderen; zo maakten zij bij voorbeeld uit welk contact de kinderen met hun familie mochten hebben. In beide zaken werden de vermeende slachtoffers vele malen, soms tientallen malen achtereen, ondervraagd. 

Veel van de zich op seksueel misbruik toeleggende maatschappelijk werkers en therapeuten betoogden dat dergelijke indringende technieken nodig waren en dat de aldus ontlokte verklaringen geen vertekening van de werkelijkheid vormden. Steeds wanneer een kind verklaarde dat het inderdaad seksueel misbruikt was, werd dit als geloofwaardig beschouwd, op welke manier het ook tot deze verklaring was gebracht. Immers, zo werd gesteld, een dergelijke ervaring is voor een kind dermate oneigenlijk dat het nooit zoiets zou zeggen als het niet werkelijk misbruikt was. Kinderen liegen niet over seksueel misbruik, zo was de stelling.

De zaken McMartin en Jordan stonden niet op zichzelf. 

De McMartinkwestie lokte van 1983 tot 1985 in meer dan twaalfhonderd kinderdagverblijven aantijgingen uit dat kleuters misbruikt zouden zijn. Slechts in zes procent van deze gevallen kwam het tot strafvervolging [*68]. 

In het hele land deden zich ten minste honderd gevallen voor van verschijnselen van massahysterie na beweringen over massaal seksueel misbruik [*69]. Hierbij zouden rituele seksuele handelingen zijn verricht, moorden zijn gepleegd, dieren zijn verminkt, geheime tunnels zijn betreden en zich alle bizarre gebeurtenissen zoals die aanvankelijk in Manhattan Beach en Jordan werden genoemd hebben voorgedaan. Overal begon de politie in moerassen te graven, schoolpleinen open te leggen en vloeren in gebouwen door te breken op zoek naar lijken, tunnels en andere aanwijzingen, maar deze werden nooit gevonden.  

[Blz. 30]

Veel van de opsporende en vervolgende instanties in dergelijke zaken waren ervan overtuigd dat er van een grote samenzwering sprake was. Kee MacFarlane van CIl, die de interviews in de McMartin-kwestie afnam, stelde in een getuigenverklaring voor het Amerikaanse Congres in september 1984:  

"Ik ben van mening dat we hier te maken hebben met een samenzwering; een georganiseerde operatie van kinderjagers die erop toegesneden is om onopgemerkt te blijven. (...) Wanneer het bij zo'n operatie om kinderporno gaat, of de handel in kinderen, zoals vaak wordt gesteld, dan zouden deze wel eens over meer geld, juridische macht en mensen kunnen beschikken dan degenen die hen moeten opsporen." [*70] 

Deze zuiver speculatieve opmerkingen van MacFarlane zorgden in de VS voor grote krantenkoppen en werden zonder scepsis of weerwerk afgedrukt.

In Nederland

werd het nieuws over de McMartinzaak door sommige journalisten opgepakt. Onder hen was Lodewijk Brunt, die er in zijn Vrij Nederland column van uitging dat er werkelijk grootschalig misbruik van kleuters zou zijn gepleegd en daarbij de "propagandisten voor seks met kinderen" de schuld gaf van de verruiming in onze seksuele moraal die tot het veronderstelde drama geleid zou hebben:  

"Je zult maar tot de gelukkige ouders hebben behoord die hun kind op tijd hadden aangemeld. Dan wordt het wurm verkracht en misschien voor vele jaren getraumatiseerd en dan zal het eigenlijk ook je eigen schuld nog wezen." [*71]

Gebeurtenissen zoals die in Manhattan Beach blijven zich voordoen.

Rossen beschreef een selectie van zestien zulke gevallen uit een verzameling van honderd [*72].

Een opmerkelijke zaak speelde zich tussen 1989 en 1991 af in Miami, Florida. Hier stond een Nederlandse jongen van vijftien, Bobby Fijnje, terecht die als dertienjarige kleuters ritueel zou hebben misbruikt. De zaak begon toen een meisje van drie angstige dromen kreeg. Het kind werd naar een psycholoog gebracht, die met behulp van seksueel expliciete ("anatomisch correcte") poppen aan het kind verhalen ontlokte over seksueel misbruik en magische rituelen.

Ondervraging van andere kinderen van twee en drie jaar leidde tot nog meer verhalen, over mishandeling, kannibalisme, duivelsverering en bizar seksueel misbruik door de jongen zelf en zijn familie. Het verhaal ging de ronde doen dat ze deel zouden uitmaken van een internationale samenzwering en een pornonetwerk. De jongen was intussen al gearresteerd.

Ondanks het feit dat er geen concrete aanwijzing bestond dat een van de beschuldigingen waar was, wakkerden de media de publieke hysterie over de zaak aan, mede doordat de rechtszitting rechtstreeks op de televisie werd uitgezonden. Hij zat 21 maanden in voorarrest

(vrijlating op borgtocht was geweigerd omdat hij een te groot gevaar voor zijn omgeving heette te zijn)

en werd als volwassene berecht. Dit was in strijd met internationale verdragen inzake de mensenrechten, die door de Verenigde Staten overigens wel getekend, maar nooit geratificeerd zijn [*73].

[Blz. 31]

Dat hij uiteindelijk toch werd vrijgesproken was vooral te danken aan zijn eigen deerniswekkende optreden in de getuigenbank, dat de jury deed beseffen dat er werkelijk een kind terecht stond. De twee jaar van zijn leven die hem zijn afgenomen krijgt dit kind hierdoor echter niet terug.

Nadat de zaak-Jordan in 1984 een kaartenhuis bleek te zijn, werd ook

de eerste kritiek hoorbaar.

Een officieel onderzoek naar de handelwijze van Kathleen Morris, openbare aanklager in de zaak-Jordan, was uiterst kritisch. Het wees op de problemen van wederzijdse beïnvloeding van getuigenverklaringen, de onbetrouwbaarheid van verklaringen na herhaalde ondervragingen, het belonen van "bekentenissen", het weghalen van kinderen bij hun ouders, het niet-vastleggen van ondervragingen en het gebrek aan steunbewijs.

Een aantal verdachten in de zaak richtten een samenwerkingsverband op onder de naam VOCAL

(Victims of Child Abuse Laws, Slachtoffers van de wetten tegen kindermishandeling.),

dat een tegengeluid organiseerde en zorgvuldiger onderzoek bepleitte. De psychologen H. Wakefield en R. Underwager, die bij de affaire-Jordan als getuige-deskundigen hadden opgetreden, schreven in reactie op deze zaak een serie monografieën, later in boekvorm uitgegeven [*74].

Toen de aanklacht tegen vijf van de zeven verdachten in de zaak McMartin werd ingetrokken, nam de scepsis verder toe. Time opperde dat de kinderen in Manhattan Beach "waren misbruikt door al te gretige openbare aanklagers." [*75]

Maar dergelijke kritiek werd niet overal gehoord en psychologen die in zulke zaken als getuige-deskundigen voor de verdediging optraden stonden vaak aan heftige kritiek bloot. Hun onderzoek werd niet voor publikatie in de belangrijkste vakbladen geaccepteerd en hun argumenten werden voor een groot deel genegeerd.

Veel beroepsmensen bleven ervan overtuigd dat het noodzakelijk was kinderen indringend te ondervragen en dat er een grote samenzwering bestond. De kritiek van sommige kanten raakte niet degenen die midden in een massahysterie zaten, omringd door therapeuten, openbare aanklagers en journalisten die er allen van overtuigd waren dat er inderdaad grootscheeps seksueel misbruik had plaatsgevonden.  

Vermiste kinderen

Anders dan de discussie over kinderporno, die voortborduurde op het thema uit 1977, vormde de opwinding over" vermiste kinderen" in de jaren tachtig een nieuwe ontwikkeling. De stelling dat vele duizenden kinderen en adolescenten jaarlijks spoorloos zouden verdwijnen leek aan overtuigingskracht te winnen naarmate media, actievoerders en overheid haar bleven herhalen.

Een jeugdig persoon kon in de ogen van ouders of overheid op vele manieren "vermist" raken: door weg te lopen, door te gaan naar de ouder die niet de voogdij uitoefent of een kennis, doordat laatstgenoemden hen meenemen, of doordat een onbekende hen ontvoert. Maar doordat onbekendheid de meeste angst inboezemt was het vooral die laatste categorie waarover de grootste zorg bestond en waarop de meeste aandacht werd gevestigd.

[Blz. 32]

Toen aan het einde van de jaren zeventig voor het eerst de "vermiste kinderen" in de media opdoken, ging het eenvoudig, om gescheiden ouders die kinderen in strijd met de wet meenamen nadat ze het gevecht om de voogdij hadden verloren [*76]. Daarvan werd gesteld dat het een  steeds groter probleem vormde, doordat het aantal echtscheidingen toenam.

In 1982 werd de kwestie nieuw leven ingeblazen en werd er een nieuw element aan toegevoegd: talloze kinderen zouden ieder jaar worden ontvoerd door onbekenden, die gedreven werden door vaak uiterst perverse neigingen. The Readers' Digest meldde dat er jaarlijks honderd duizend kinderen zoek raakten en dat velen van hen werden aangeworven door de "lucratieve kinderprostitutiebranche" [*77].

Eind-1983 steeg het aantal van dergelijke persberichten drastisch. Volgens US News waren er jaarlijks 1,8 miljoen kinderen vermist; daarvan zouden er honderd duizend kinderen door een gescheiden ouder zijn meegenomen en twintig- tot vijftig duizend "geroofd door onbekenden; de meesten van hen worden nooit meer teruggevonden." Tachtig procent van deze kinderen wordt binnen twee dagen vermoord, aldus US News, zonder bronvermelding [*78].

Zes maanden later werd in een omslagverhaal van Newsweek, getiteld "Gestolen Kinderen", geopperd dat jaarlijks tussen de zes en vijftig duizend kinderen door onbekenden werden ontvoerd:

"Slechts enkele zaken worden er opgelost. Nog minder van de ontvoerde kinderen worden ooit levend teruggevonden." [*79]

Een redactioneel commentaar in het landelijke dagblad USA Today stelde:

"Het gaat niet om een mythe. Per jaar worden er wel twintig duizend kinderen ontvoerd door onbekenden. " [*80]

Zulke verhalen bleven tot 1985 in de media de ronde doen. Ontvoering door onbekenden, zo verklaarde Newsweek,  

"is een misdrijf van een wrede roofzuchtigheid, gewoonlijk gepleegd door pedofielen, pornografen, baby-handelaars of kinderloze psychoten die wanhopig proberen aan een kind te komen (...) De pedofiel is van hen waarschijnlijk de grootste categorie." [*81]

Een pamflet van de American Christian Voice Foundation stelde van de ontvoerders een soortgelijke typering op en waarschuwde daarin voor

"de 'seriemoordenaar': gefixeerde psychoot die kinderen vermoordt. Vaak een aan zelfhaat lijdende homoseksueel."
En:
"de pedofiel: veelal gerespecteerde staatsburger die kinderen steelt voor zijn seksuele bevrediging; slachtoffers worden soms vermoord of verkocht aan andere daders." [*82]

Voorzien van de adhesiebetuigingen van president Reagan en zes Congresleden werd het pamflet in een oplage van meer dan een miljoen exemplaren verspreid. 

Het aantal van vijftig duizend kinderen was voor het eerst genoemd door John Walsh, een zakenman uit Florida, die actie begon te voeren op het thema van de vermiste kinderen nadat zijn zoontje Adam in 1981 was ontvoerd en vermoord. Hoewel Walsh toegaf dat dit cijfer hem was verteld door een lijkschouwers [*83], werd het als richtgetal aanvaard door politici, actievoerders en journalisten.

[Blz. 33]

Walsh sprak vaak met de media en werd adviseur van het Nationaal Centrum voor Vermiste en Uitgebuite Kinderen. In 1982 legde hij als getuige de volgende verklaring tegenover het Congres af: 

"Geen enkel kind is veilig voor de zieke, sadistische kinderlokkers en moordenaars die door ons land zwerven (...). Ons land is bezaaid met verminkte, verkrachte en gewurgde kindertjes. " [*84]

Een gedramatiseerde versie van de ontvoering van Adam Walsh werd in oktober 1983 uitgezonden en daarna nog drie keer herhaald. In 1985 hadden vijfentachtig miljoen Amerikanen het programma gezien [*85].  

Particuliere groepen, politie, justitie en bedrijfsleven zorgden ervoor dat er foto's van vermiste kinderen werden afgedrukt op de meest uiteenlopende plaatsen, variërend van advertentiefolders tot aanplakborden. Melkpakken werden er vaak voor gebruikt, wat een ironisch. contrast opleverde tussen kidnapping en het imago van melk als symbool van zuiverheid, moederschap en veiligheid.

Tot augustus 1985 waren de foto's van kinderen (soms ging het om bijna-volwassenen) verschenen op 2,5. miljard melkpakken, 20 miljard boodschappenzakken en 45 tot 50 miljard poststukken en waren ze dagelijks in het hele land te zien in televisiespotjes [*86]. De foto's waren vergezeld van de naam, geboortedatum en lengte van het kind, terwijl vaak ook de "Datum van Ontvoering" werd vermeld (in het Engels afgekort tot D.O.A., voor Date of Abduction, wat een morbide woordspelletje inhield met de in ziekenhuizen gebruikelijke standaard-afkorting voor Dead on Arrival). 

In reactie op het vermeende gevaar werd er bij ouders op aangedrongen dat ze vingerafdrukken van hun kinderen zouden laten nemen, omdat dat een nuttig middel tot identificatie zou zijn in geval van ontvoering of moord. Op initiatief van het bedrijfsleven, de politie en buurtverenigingen werden er bij scholen en winkelcentra voor dit doel kraampjes werden neergezet. In het voorjaar van 1985 werden er in Denver van vijfendertig duizend kinderen vingerafdrukken genomen in een campagne die gesponsord werd door een  levensmiddelenbedrijf [*87].

Het blad Newsweek maakte melding van "een snelgroeiende handel in middelen om kinderen op te sporen en te identificeren", zoals "kaakafdrukken" en alarminstallaties die begonnen te rinkelen zodra een kind zich buiten een bepaald gebied begaf [*88].

Er verschenen boeken over veiligheidsmaatregelen voor kinderen op de markt. Volgens een van de auteurs daarvan lagen de ontvoerders overal op de loer en moesten ouders vooral nooit hun kinderen uit het oog verliezen.

Als u naar de kruidenier gaat, hield ze de lezers voor,
"laat dan de kinderen nooit meer dan een meter van u vandaan lopen"
en
"kijk niet te veel naar etalages; u zou te veel afgeleid kunnen worden en vervolgens met een vermist kind zitten. [*89]

Er ontstond een netwerk van meer dan honderd particuliere organisaties rond het thema vermiste kinderen [*90]. Deze groepen verspreidden posters, stelden telefonische alarmnummers in, gaven gidsen uit over de vermiste kinderen en organiseerden informatiecampagnes om kinderen te waarschuwen niet met vreemde mensen mee te gaan.

[Blz. 34]

Enkele van deze groeperingen werd later voor de voeten geworpen dat ze profijt hadden getrokken uit de algemene bezorgdheid en dat ze het voor hen bestemde geld voor andere zaken hadden gebruikt  [*91].  

De overheid droeg ertoe bij dat het gevaar groter werd voorgesteld dan het was. In 1982, toen de belangstelling nog niet tot een hoogtepunt was gestegen, hield het Congres hoorzittingen over de kwestie en keurde vervolgens de Wet Vermiste Kinderen goed.

De wetgever stelde een databank van vermiste kinderen in, breidde de taak van de FBI in ontvoeringszaken uit, riep een Nationale Vermiste Kinderendag uit stichtte een Nationaal Centrum voor Vermiste en Uitgebuite Kinderen. Het Centrum had onder meer tot taak onderzoek en publiciteit te subsidiëren en juridische en technische steun te verschaffen aan politie en justitie in zaken van seks tussen volwassenen en minderjarigen buiten het gezin.

Een nieuwe wet, aangenomen in 1984, stelde alleen al voor het eerste jaar tien miljoen dollar beschikbaar voor onderzoek en subsidies aan vermiste-kinderenorganisaties. De regering-Reagan speelde hierin een leidende rol. De president verscheen persoonlijk op de televisie na een uitzending over Adam Walsh en riep de bevolking op om uit te kijken naar ontvoerde kinderen. Woordvoerders voor het eerdergenoemde Nationaal Centrum herhaalden de bewering dat er ieder jaar grote aantallen kinderen werden ontvoerd door vreemden. De aantallen die ze noemden liepen uiteen van vier- tot twintigduizend [*92].

De beweringen als zouden er duizenden kinderen ontvoerd worden bleken echter onwaar. Ondanks de haar door de Wet Vermiste Kinderen toegemeten rol, had de FBI halverwege 1985 slechts 67 gevallen van kinderontvoering in onderzoek [*93]. Dit waren er in 1981, 1982 en 1983 respectievelijk 35, 49 en 67. Best [*94] maakt een berekening waaraan hij een schatting toevoegt van het aantal kinderen dat waarschijnlijk niet door de FBI is onderzocht en komt dan uit op 560 in het hele land. In mei 1985 zette de Denver Post uiteen hoezeer de beweringen en de feiten van elkaar verschilden en won daarmee uiteindelijk een Pulitzer prijs.  

Langzaamaan drong dit nieuws tot de overige media door.

"De publiciteit over de vermiste kinderen, die vooral gericht was op ontvoering door onbekenden, heeft geleid tot een fundamenteel verkeerd begrip van de problematiek", aldus US News in augustus 1985 [*95].

Vermiste-kinderengroepen gaven toe dat ze de ongegronde cijfers naar buiten hadden gebracht om de aandacht te vestigen op weglopers en ontvoeringen door ouders waarvan ze vonden dat er te weinig aandacht voor bestond [*96]. De media begonnen er zich nu zorgen over te maken dat kinderen door de overdrijving en de waarschuwingen onnodig bang gemaakt werden. Het blad Business Week kwam met de suggestie aan ouders om de melk maar in een kan te gieten als de foto's van vermiste leeftijdsgenootjes de kinderen overstuur maakten [*97].  

Het feit dat overheidsorganen langzamerhand de taken van de actievoerders overnamen droeg soms wel indirect toe bij dat de stellingen van laatstgenoemden in het in het juiste daglicht werden geplaatst. De media zijn namelijk vaak juist jegens de overheid kritisch, met als gevolg dat sommige overdrijvingen werden ontmaskerd.

[Blz. 35]

Aan het eind van de jaren tachtig was in de media ook kritiek te zien op de beweringen over de omvang van het kinderporno- en prostitutieprobleem en in het bijzonder op de paniek rond vermeende ontucht in kinderdagverblijven, rituele kindermishandeling en andere massale ontuchtdelicten [*98].

Met betrekking tot de verhalen over ontvoerde kinderen, die door de media zelf in het juiste daglicht waren geplaatst, was dit nog nadrukkelijker het geval. Hoewel aanplakbiljetten over vermiste kinderen ook in de jaren negentig bleven opdoemen, werden de actievoerders op dit punt in de verdediging gedrongen. Niettemin bleef ook na deze onthullingen het Nationaal Centrum als vanouds zijn overheidsgeld ontvangen. Joho Walsh begon een loopbaan als televisie-presentator en aan het eind van het decennium verschenen er nog steeds foto's van verdwenen kinderen, tot op telefoonboeken en reclamefolders. Alleen gebeurde dat niet meer zo vaak als voorheen. De indruk dat er een crisissituatie heerste had tot veel meer discussie en actie geleid dan de ontzenuwing van de geruchten ooit deed.

Vorige Omhoog Volgende