Omhoog Volgende

   ~  [Home]  ~

DE EERSTE GOLF (1977-1978) EN HAAR GEVOLGEN

[Blz 12]  

De actievoerders 
De feiten onderzocht  
De geruchten verspreiden zich  
Einde van de eerste golf 

De actievoerders

Terwijl in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig zwarte Amerikanen hun burgerrechten bevochten, en studenten tegen de Vietnamoorlog demonstreerden, onderging de Amerikaanse samenleving een sociale en culturele omwenteling. Het maatschappelijke gistingsproces leidde tot de opkomst van nieuwe groeperingen, zoals feministen en homo's, die nieuwe politieke eisen stelden en die een libertijnser klimaat deden ontstaan. De bestaande zedelijkheidswetgeving werd, mede door een aantal belangrijke rechterlijke uitspraken, steeds moeilijker te handhaven. Met het verruimen van de tolerantiegrenzen voor seksueel getinte uitingen werden er nieuwe vormen van erotiek zichtbaar en ook de handel in pornografie trad in het daglicht. Tegelijkertijd bestond er tegen deze ontwikkeling een onderstroom van maatschappelijk verzet, maar vooralsnog kon deze geen sterke vuist maken.  

Veel van de opposanten beschouwden de toenemende seksuele tolerantie als immoreel. President Nixon stelde in 1970 een commissie in van vooraanstaande figuren uit de sociale wetenschappen die als opdracht kreeg, na te gaan welke maatschappelijke schade door pornografie wordt teweeggebracht. De commissie ontdekte geen aantoonbaar verband tussen pornografie en geweld.

[Blz. 13]

Het verzet verdween daardoor echter niet. Het weekblad Time stelde in een omslagartikel onder de kop "De Pornoplaag" dat "de toenemende zucht naar porno een uiting is van verval, van een alles verpestende verveling en van een toenemende maatschappelijke onverschilligheid ten behoeve van dwangmatige persoonlijke bevrediging.' [*1] 

Dat er bij het in omvang toenemende aanbod van porno soms kinderen en pubers te zien waren, ontsnapte niet aan de aandacht (zo werd het in "De Pornoplaag" opgemerkt), en dit werd voor de opposanten een aanknopingspunt. 

In 1976 publiceerde Robin Lloyd, correspondent van het omroepnetwerk NBC, een boek over jongensprostitutie, For Money or Love: Boy Prostitution in America [*2]. In het boek, waarvoor een Senator een woord vooraf had geschreven, werd gesuggereerd dat er omvangrijke prostitutie-netwerken bestonden waarbij 300.000 jongens zouden zijn betrokken. 

De basis voor de opvatting dat de kinderpornohandel een omvangrijke bedrijfstak vormt, werd door dit boek gelegd. Uit het boek blijkt echter nergens dat aan het getal 300.000 enige telling ten grondslag ligt. Integendeel: Lloyd stelt dat het gaat om een werkhypothese die hij aan een aantal deskundige personen had voorgelegd om te zien wat hun reactie zou zijn [*3]. 

Dat weerhield Judianne Densen-Gerber, directrice van een keten van herstellingsoorden voor drugsverslaafden (Odyssey House), er niet van het thema over te nemen. Zij begon de publieke opinie te mobiliseren tegen pornografische afbeeldingen van kinderen, waarop Loyd haar naar ze zei attent had gemaakt. In hetzelfde jaar, 1977, trad de zangeres Anita Bryant, een zangeres van fundamentalistisch-christelijke signatuur, voor het voetlicht met haar campagne tegen burgerrechten voor homo's. Onder het motto "Redt onze kinderen", hield zij het volk voor dat homo' s kleine jongens verleiden.  

De door Densen-Gerber en Bryant gevolgde tactiek is kenmerkend voor actievoerders buiten het officiële circuit van gevestigde gezaghebbende instellingen. Om aandacht te krijgen voor hun campagne moeten ze "nieuws" maken. Genuanceerde visies zijn zelden nieuws. Densen-Gerber richtte zich op de kinderporno. Ze trok het land door, hield dramatische persconferenties waarin ze kinderporno liet zien die ze ter plaatse zou hebben gekocht, en beschreef in geuren en kleuren de gevaren van seksueel contact in de jeugd. Ze werkte samen met de Congresafgevaardigden Kildee en Murphy die een federaal verbod op de commerciële verspreiding van kinderporno voorbereidden. Vaak trad ze op met plaatselijke maatschappelijk werkers en gezagsdragers die haar visie deelden. Deze laatsten organiseerden dan demonstraties voor de winkels waar kinderporno verkrijgbaar zou zijn.  

De media hielden de verhalen over seksueel geëxploiteerde kinderen nauwkeurig bij. In de landelijke tijdschriften verschenen in 1977 negen artikelen [*4]; de New York Times, die toch bekend staat als wars van sensatiezucht, drukte er in dat jaar 27 af (tegen één in de twee jaren daarvoor). Toen in mei 1977 het zeer populaire TV -programma Sixty Minutes een uitzending aan kinderporno wijdde was een stortvloed van brieven aan politici het gevolg [*5]. Dat voorjaar hield een commissie van het Huis van Afgevaardigden [*6] een serie hoorzittingen over het onderwerp, die tot de herfst zou duren. 

[Blz 14]

Het onderwerp bleef zo in het nieuws, er werd een platform door gecreëerd voor de actievoerders tegen kinderporno, en er werd voor gezorgd dat hun roep om maatregelen politieke ondersteuning kreeg. 

Personen met seksuele gerichtheid op jeugdigen werden in de campagne voorgesteld als groot in aantal, goed georganiseerd en een ernstige bedreiging voor de samenleving. Opgeblazen cijfers onderstreepten het gevaar (zie hoofdstuk 5). De media namen de beweringen en het taalgebruik van de actievoerders over zonder twijfel te uiten. Deze "nationale kliek van gulzige, perverse lieden" (zoals de Chicago Tribune het stelde) zou organisatorisch goed in elkaar zitten [*7]. Volgens Lloyd bestonden er in binnen- en buitenland "goedlopende organisaties die rijke klanten aan porno en jongens helpen." *8] Een functionaris van de Landelijke Vereniging van District Attorneys (in Nederland: hoofdofficieren van justitie) verklaarde als getuige voor het Congres dat:

 "de genoemde activiteiten een ondergronds netwerk vormen waarvan de tentakels van New York tot Louisiana reiken. (...) Degenen die op onze kinderen jagen staan nauw met elkaar in contact. Schijnbaar op zichzelf staande gevallen van onzedelijk gedrag blijken bij nadere beschouwing te wijzen op een hoog-ontwikkeld communicatienetwerk." [*9]

Densen-Gerber stelde tegenover het Congres dat de georganiseerde misdaad achter de kinderporno zat. [*10]

Naarmate volwassenen met seksuele belangstelling voor kinderen steeds boosaardiger werden voorgesteld, leken hun slachtoffers steeds kwetsbaarder. Tegenover de uitzonderlijk machtige dader met al zijn contacten in de onderwereld, stond een zwak, willoos slachtoffer dat seksueel werd uitgebuit en daardoor grote schade zou lijden en levenslang psychische gebreken zou overhouden.

Het fotograferen van een kind in een seksuele pose stond gelijk aan diens "verminking en vernietiging", aldus Densen-Gerber" [*11], "hun ervaring is vernietigend; ze worden emotioneel en geestelijk vermoord." [*12]. 

Lloyd Martin van de politie van Los Angeles (LAPD) omschreef de desbetreffende misdaden als "erger dan moord": 

"moord en doodslag zijn vreselijke dingen, maar ze zijn snel voorbij. De slachtoffers van seksuele uitbuiting moeten de rest van hun leven lijden onder de herinnering aan wat porno en seksuele afwijkingen hun hebben aangedaan." [*(13]

Er werden geen feiten genoemd om te staven dat seksuele ervaringen in de jeugdjaren steevast dergelijke gevolgen zouden hebben, maar het heersende klimaat was niet zodanig dat dat nodig was. Niet alleen waren dergelijke misdaden schadelijk voor individuele jeugdigen, zo werd gesteld, ze bedreigden de gehele samenleving. Volgens Densen-Gerber "scheurt kinderporno de waarden van het gezin en onze way of life aan stukken." [*14] "Samenlevingen die moreel zijn bezoedeld, zijn tot ondergang gedoemd", aldus een Congreslid tijdens de hoorzitting [*15].

[Blz. 15] 

De commissie, voorgezeten door afgevaardigde Joho Conyers Jr., had de hoorzittingen georganiseerd om zich een oordeel te vormen over het voorstel van de afgevaardigden Kildee en Murphy voor de eerste federale wet tegen kinderpornografie (zie Stanley in hoofdstuk 4). Het was deze serie hoorzittingen die de kinderpornokwestie tot een nationale zaak zou maken. 

De eerste zitting werd gedomineerd door het optreden van Judianne Densen-Gerber. Voorzien van kinderpornobladen hield ze de geschokte congres afgevaardigden voor dat ze, samen met Robin Lloyd, 264 van dergelijke bladen had geteld, die elk maandelijks zouden verschijnen (een overdrijving met een factor van enige tientallen; zie hoofdstuk 5). De cijfers die Robin Lloyd nog had genoemd als werkhypothese, werden door Densen-Gerber als feit gepresenteerd: 

"Het boek van Lloyd liet zien dat er 300.000 jongens, tussen acht en zestien jaar, zijn betrokken bij commerciële seks" [*16]

Ze vermenigvuldigde dit cijfer daarop met twee, omdat het gezond verstand ingeeft dat er dan ook 300.000 meisjes bij zulke activiteiten betrokken zijn. Daarop vermenigvuldigde ze het nogmaals met twee: volgens Lloyd was het werkelijke cijfer namelijk "tweemaal wat hij statistisch kan aantonen" [*17] en dat moest dus ongeveer een miljoen zijn. 

Commissie-voorzitter Conyers vermenigvuldigde dit getal andermaal met twee: behalve één miljoen weglopers telde Amerika ook nog eens een zelfde aantal drop-outs van school. De contouren van een nationale ramp werden zichtbaar. Voorzitter Conyers: 

"Dus we hebben mogelijk te maken met zo'n twee miljoen kinderen die een hapklare brok vormen voor seksuele exploitatie door pornografen en dat soort" [*18]

Densen-Gerber was het er volmondig mee eens. Aanvaarding van de Kildee-Murphy wet stuitte niet op enige tegenstand: 401 voor, 0 tegen. Bijna geen der voor de hoorzitting opgeroepen getuigen met een behoorlijke sociale status nam krachtig stelling tegen de morele verontwaardiging van de actievoerders. Enkelen van hen die een verklaring aflegden uitten verhulde kritiek. De Amerikaanse Bond voor Burgerrechten [*19] riep op tot waakzaamheid legen het verbieden van "niet-obscene" erotische afbeeldingen van minderjarigen, terwijl ze seksuele betrekkingen tussen volwassenen en minderjarigen als zodanig afkeurde. Soms probeerde een getuige onderscheid te maken tussen kinderen en adolescenten, en werd naar voren gebracht dat vrijwillige seksuele contacten van laatstgenoemden tot op zekere hoogte ontzien zouden moeten worden (met name de New Yorkse advocaat Charles Rembar) [*20]. Dergelijke uitlatingen werden echter door de overige verklaringen overstemd. 

De feiten onderzocht

De beweringen van de actievoerders die aan deze wetgevende arbeid ten grondslag lagen, bleken sterk overdreven te zijn. Twee omvangrijke onderzoeken door de overheid voerden tot de conclusie dat ze niet op feiten waren gebaseerd.

[Blz. 16]

Het ene onderzoek

werd uitgevoerd door een commissie van het Congres van de staat lliinois: de Illinois Legislative lnvestigating Commission (ILIC) [*21]. De directe aanleiding voor dit onderzoek was dat de in die staat gelegen stad Chicago in 1977 door Densen-Gerber was genoemd als een "overstapplaats" voor jongens-prostitué's die zouden worden heen en weer vervoerd tussen New York, Los Angeles, Houston en New Orleans." [*22] 

Het ILIC-rapport werd gepubliceerd in 1980 na een drie jaar durend onderzoek waarbij in samenwerking met FBI, postale recherche en douane informatie over kinderporno werd verzameld, undercover-acties werden georganiseerd en personen uit de sekswereld en veroordeelde seksmisdadigers werden ondervraagd. In het rapport werd gesteld dat de grootste ondergrondse publikatie met erotische afbeeldingen van kinderen en pubers

"ten hoogste duizend kopers kon bereiken. Zelfs als elk van hen zijn exemplaar aan diverse anderen ter inzage zou geven, is er veel verbeeldingskracht voor nodig om te menen dat er 'ergens daarbuiten' vijftig- tot honderd duizend consumenten van kinderporno zijn." [*23]

 

De verhalen over kinderprostitutie moeten bij het publiek angstaanjagende beelden hebben opgeroepen. Dat er nergens justitie-functionarissen waren gestuit op georganiseerde groepen jeugd- en kinderprostituees had deze angst niet weggenomen; daarvoor waren de verhalen al te vaak als "feiten" naar voren gebracht.

In het ILIC -rapport werd vastgesteld dat veel van wat er over kinderporno wordt geschreven niet is gedocumenteerd en dat de auteurs niet in staat zijn gebleken hun beweringen met feiten te staven. Dit gold onder meer voor de stelling van Densen-Gerber dat Chicago een centrum van jeugdprostitutie was.

Het rapport; toonde voorts aan dat een van de anekdotes over Densen's Odyssey House was verzonnen [*24] Densen had alles wat zij over jeugdprostitutie in Chicago wist van Robin Lloyd vernomen, zo verklaarde een medewerkster van Odyssey House [*25]

Robin Lloyd zelf werd eveneens bekritiseerd: hij had het getal van 300.000 bij porno en prostitutie betrokken jongens in de wereld gebracht, maar het bleek op niets te zijn gebaseerd. Tegenover de ILIC verklaarde Lloyd dat hij aanvankelijk "lukraak" een getal van 30.000 had genoemd. Toen zijn gesprekspartners bij politie en Justitie hem antwoordden dat dit waarschijnlijk een zeer conservatieve schatting was, had hij het aantal opgeblazen tot 300.000 [*26]. Hij kon desgevraagd geen enkele bron noemen waarop het aantal was gebaseerd.

Robin Lloyd's oorspronkelijke cijfer van 30.000 was tegenover het Huis van afgevaardigden herhaald door Lloyd Martin,  rechercheur bij de politie van Los Angeles (het Los Angeles Police Department, LAPD), maar dan als zijnde het aantal jongens dat, "conservatief geschat", alleen al in de regio Los Angeles door pooiers en pornografen zou worden uitgebuit [*27]. Doordat hij geen bron vermeldde, leek het een onafhankelijke schatting te zijn. Pas tegenover de ILIC gaf Martin toe, het cijfer van Robin Lloyd te hebben overgenomen [*28]. Ook hij kon geen andere bron noemen.

 

Het andere onderzoek

werd uitgevoerd door de FBI. Eind 1977 startte de FBI een sting-operatie [*(29] onder de naam Miporn, waarbij invallen werden gedaan bij groothandelaars in porno. Het ILIC-rapport vat de bevindingen van dit onderzoek lis volgt samen:

 [Blz. 17]

"In een speuractie van twee jaar naar commerciële kinderporno werd daarvan niets aangetroffen. Bovendien resulteerde geen der zestig invallen in de inbeslagname van kinderporno, ook al waren deze acties zeer uitvoerig en werden ze in het hele land uitgevoerd." [*30]

De handel in kinderporno had een marginale omvang en was daardoor kwetsbaar door pressie van buitenaf. De publieke verontwaardiging was groot genoeg om er een eind aan te maken. De hoge straffen die in de nieuwe wetten werden genoemd, gesteld tegenover de geringe omzet en winst die er waren te halen, schrokken bovendien alle produktie voor commerciële doeleinden af. 

De geruchten verspreiden zich

In 1986 kwam een Senaatscommissie onder leiding van William V. Roth, Republikein uit Delaware, tot dezelfde conclusies als de ILIC [*31]. Evenmin als het ILIC-rapport had het rapport-Roth echter tot effect dat de geruchten over een grootscheepse handel verstomden.

Eveneens in 1986 werden namelijk de door Lloyd en Densen-Gerber genoemde aantallen als vaststaande feiten vermeld in een nieuw officieel rapport: de Commissie-Meese, in het leven geroepen door de regering-Reagan om een drastische verscherping van de pornografie-wetgeving voor te bereiden, nam deze aantallen zonder tegenspraak, en eveneens zonder nadere bewijsvoering, over in haar eindrapport [*32].

Volgens de Commissie-Meese had het Congres "ontdekt" dat kinderporno en kinderprostitutie

"have become highly organized, multi-million dollar industries that operate on a nation-wide scale."
("Goed georganiseerde bedrijfstakken waarin vele miljoenen dollars omgaan en die in het gehele land werkzaam zijn")
(dit is een veel-geciteerde formulering)

Het maandelijks verschijnen van 264 bladen (Densen-Gerber) werd andermaal vermeld als ware het een feit, evenals de 30.000 geëxploiteerde kinderen in Los Angeles (Lloyd Martin). Mede op basis van deze "feiten" werd een nieuwe wet ontworpen waarin kinderporno zo ruim werd gedefInieerd dat vrijwel de gehele porno-industrie onder dit begrip zou komen te vallen (zie Stanley, hoofdstuk 4).

Het Amerikaanse Hooggerechtshof nam de berichten in zijn eerste kinderpornozaak, de zaak New York versus Ferber (1982), eveneens voor waar aan: "highly organized multi-million dollar industries that operate on a nationwide scale." [*33] Het anders zo eerbiedwaardige Hof was door de vermeende omvang van het probleem dermate aangedaan dat het de hoffelijkheid tegenover de advocaat van de verdachte Ferber, Herald Price Fahringer, geheel uit het oog verloor en deze na afloop van de zitting het gebouw hals over kop verliet. [*34]

[Blz. 18]  

Ook buiten de Verenigde Staten zijn de door Lloyd en Densen-Gerber in de wereld gebrachte cijfers blijven opduiken. Het rapport Exploitation of Child Labour, in 1981 aangeboden aan de Commissie voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties stelde dat er "in de Verenigde Staten ten minste 264 pornobladen in omloop zijn die zich toeleggen op kinderporno." [*35] Er zouden in 1977 15.000 dia's en 4.000 films met kinderporno door de politie zijn onderschept, hetgeen volgens schattingen 5 procent van de totale voorraad in circulatie zou uitmaken. De handel in kinderporno bedroeg, nog steeds volgens het VN-rapport, in 1977 ongeveer $500 miljoen.

Dergelijke gegevens zijn op geen enkel onderzoek of statistiek gebaseerd. Ze zijn zelfs eenvoudig te weerleggen: als de cijfers zouden kloppen zou de marktwaarde van de onderschepte films duizenden dollars per stuk hebben bedragen [*36]. In werkelijkheid werden deze films voor enkele tientallen dollars verkocht; uit oude reclamefoldertjes van Deltaboek, handelaar in (onder meer) homo-porno uit Ridderkerk, blijkt dat de prijs van de Golden Boys filmserie, uitgegeven door COQ uit Denemarken, Fl.85,- per stuk bedroeg. 

Defence for Children International, een door de Verenigde Naties erkende particuliere organisatie tot bescherming van kinderen, stelde in 1986 in een rapport over kinderprostitutie dat "schattingen van het aantal kinderprostituees in de Verenigde Staten en Canada uiteenlopen van 300.000 tot verscheidene miljoenen. " [*37].

Dit werd een jaar daarna overgenomen in een rapport, geschreven voor het Noorse ministerie van justitie [*38], dat later werd aangeboden aan de ministers van justitie van de bij de Raad van Europa aangesloten landen.

Binnen de Raad van Europa zelf werd een rapport over exploitatie van kinderen geschreven waarin werd vermeld dat

"een onderzoek naar jongensprostitutie heeft gesuggereerd dat er in de Verenigde Staten 300.000 hoerenjongens zijn, van wie er velen geregistreerd zijn als weglopers" [*39],

en waarin de bovengenoemde beweringen uit het VN-rapport werden overgeschreven. Nog in juli 1988 stelde het ontwikkelingswerkerskrantje Onze Wereld dat

"het Amerikaanse tijdschrift Child Abuse & Neglect (meldt) dat er in de Verenigde Staten maar liefst 264 verschillende kinderpornoblaadjes in omloop zijn. De kiddie-pornosterretjes zouden vooral afkomstig zijn uit de talrijke, van huis weggelopen Amerikaanse tieners."[*40]

Hetzelfde artikel schreef over handel in organen van daartoe om het leven gebrachte kinderen. Ook dat gegeven verscheen in het rapport voor de Raad van Europa, hoewel bewijzen ontbraken en het verhaal van het begin af ongeloofwaardig was [*41].

De beweringen over de grote omvang die de kinderpornohandel zou hebben, en de talloze kinderen die daarbij betrokken zouden zijn, berusten dus op een mythe. Ze zijn het resultaat van ettelijke vermenigvuldigingen van een vermeend aantal slachtoffers dat lukraak was genoemd door een journalist en daarna als feit de ronde is gaan doen. Dat dit aantal in 1980 door uitvoerig onderzoek is weerlegd heeft niet kunnen voorkomen dat het daarna is blijven opduiken, niet alleen in de media, maar ook in officiële kringen, waaronder de Senaat, het Hooggerechtshof, een commissie van het Amerikaanse ministerie van justitie, de Verenigde Naties en de Raad van Europa. Toen het eenmaal in het verslag van een Hoorzitting van het Huis van Afgevaardigden was genoemd, was er een schijnbaar gezaghebbende bron voor het gegeven voorhanden. Dat de oorspronkelijke bron niet betrouwbaar was, werd daardoor over het hoofd gezien.

 [Blz. 19]

Einde van de eerste golf 

Dat er geen sprake was van grote kinderporno-netwerken en de actievoerders in het ongelijk waren gesteld, kreeg bijna geen aandacht van de media. Niettemin nam de belangstelling voor het onderwerp af: na de negen artikelen die in 1977 in de landelijk verschijnende tijdschriften waren geplaatst, volgden er in 1978 vier, in 1979 drie en in 1980 niet één meer (zie de grafiek op bladzijde 21 [hieronder weergegeven] [*42].

De New York Times kwam, na haar 27 artikelen in 1977, in de jaren daarna tot negen (1978), respectievelijk één (1979). Degenen die de discussie in 1977 hadden aangezwengeld, verdwenen geleidelijk uit de publieke belangstelling, soms als slachtoffer van hun eigen succes. Immers, als een vermeend sociaal gevaar lijkt te verdwijnen of onder controle te zijn, dan worden ook de angsten die moral entrepreneurs in de vaart houden minder klemmend [*43].

Bovendien kan het zo zijn dat laatstgenoemden aan belang inboeten zodra gevestigde instanties de fakkel van hen hebben overgenomen, of kunnen ze zelf onderdeel van de gevestigde structuren worden (zoals in Nederland met de alternatieve jongerenhulpverlening is gebeurd). Het wordt moeilijker voor hen om zich op te werpen als kleine Gideonsbende die het opneemt tegen een machtige vijand of algemene desinteresse. Daardoor verflauwt bij publiek en overheid ook de belangstelling voor hen.  

De actievoerders hadden erop gewezen dat het gebrek aan effectieve verboden op kinderporno de bestrijding daarvan in de weg stond. Ze richtten hun energie op de totstandkoming van zo'n wet en toen die er met vrijwel algehele instemming eenmaal was, hadden ze weinig bestaansrecht meer. Voorts was het in het belang van politici en justitie dat de wet ook werkelijk werkte en het probleem zou verdwijnen. Er was hun immers verweten dat ze de zaak niet serieus aanpakten. Een voor een verdwenen de actievoerders van het toneel. De reactie van de overheid op het door hen gesignaleerde probleem was dermate prompt dat het enkele jaren zou duren voor er weer ruimte zou zijn voor een agenda met nieuwe eisen en maatregelen. Dat politieke gegeven hielp de zedenangst over kinderporno tijdelijk in te dammen.  

De actievoerders hadden veel bereikt. Ze hadden de vinger gelegd op een onderwerp dat in de maatschappij grote verontrusting wekte en hadden met overtuigingskracht een beeld opgeroepen van gevaar en boosaardigheid. De verboden op kinderporno maakten inderdaad een eind aan een maatschappelijk kwaad. Tegelijkertijd maakte hun overdrijving hun appèl klemmender dan nodig was geweest, en toen de ware proporties van de problematiek werden onthuld, ging dat grotendeels aan het publiek voorbij.

De opgeroepen beelden en stellingen bleven in het collectieve geheugen hangen, ook al zouden ze enkele jaren lang minder gehoord worden. Zedenangst is als een veenbrand: de opflakkeringen in de vorm van hysterische uitbarstingen blijven soms een tijdlang uit en het lijkt dan of het vuur gedoofd is. Maar in werkelijkheid smeult de angst voort en een nieuwe massahysterie kan zich na enige tijd opnieuw voordoen. Dat gebeurde in de eerste helft van de jaren tachtig: de campagnes tegen de seksuele gevaren voor jeugdigen werden hervat en kwamen vanaf 1984 tot een hoogtepunt.

Omhoog Volgende