Start Omhoog

Poppenmethode wel degelijk bruikbaar 

E.M. van Engers & L.W.C. Tavecchio 

De Volkskrant 18 februari 1989

De auteurs zijn als docent en universitair hoofddocent verbonden aan de Dakgroep Algemene Pedagogiek van de Leidse Universiteit. 

In de golf van recente publiciteit over seksueel misbruik van kinderen is de onderzoeksmethode met behulp van poppen voorwerp van heftige kritiek geweest.
Toch lijkt de methode bruikbaar, zo constateren E.M. van Engers en L.W.C. Tavecchio. Voorwaarde is wel dat de methode omzichtig wordt gehanteerd.

Sinds de Bolderkar-affaire staan onderzoek en beleid rond seksueel misbruikte kinderen danig ter discussie. In de pers werd vooral het gebruik van anatomisch correcte poppen gehekeld. De kritiek richtte zich onder andere op 

de mogelijkheid kinderen fors te beïnvloeden als je maar "slimme" vragen stelt, 
op her gebruik van de poppen door de politie en 
op een gebrek aan standaardisatie van de poppen en het bijbehorende interview. 

Sommige auteurs bezigden daarbij termen als "boerenbedrog" en "volstrekt onbetrouwbaar als juridisch be wijsmateriaal". Daarbij lijkt de kans op een onterechte aanklacht in de huidige golf van kritiek zwaarder te wegen dan een ten onrechte niet gestelde diagnose, die vanuit het kind bezien zeker even ernstig is.

Verder valt op dat men nauwelijks verwijst naar wetenschappelijk onderzoek over de bruikbaarheid van deze methode. Alleen het twijfelachtige onderzoek van de Amerikaan McIver e.a. wordt soms genoemd. Deze psychologen waren in staat om via mild suggestieve vragen kinderen aan te sporen tot seksueel getint spel.

Er zijn echter diverse onderzoeken bekend waarin de vraag wordt beantwoord, of men met de poppenmethode kinderen kan onderscheiden die wel of niet misbruikt zijn. Recent is ook het spel van "normale" kinderen met de anatomisch correcte poppen onderzocht.

Evenals bij herkenningsproeven van wijn waren de onderzoekers, die achter een doorkijkspiegel naar de spelende kinderen keken, niet op de hoogte van de "status" van de kinderen. Met deze ,.blinde" opzet kan men dus blanco de kinderen beoordelen op grond van de poppenmethode. Tevens werden geen sturende of suggestieve vragen gesteld.

De Amerikaanse onderzoekers White e.a. (1986) 
lieten op deze wijze 25 van misbruik verdachte en 25 niet misbruikte kinderen met de poppen spelen, onder begeleiding van een volwassene. De van misbruik verdachte kinderen blieken beduidend meer seksueel getint spel met de poppen te vertonen dan niet misbruikte kinderen. Dit gold met name voor kinderen tussen drie en vier jaar. De 2-jarige kinderen zwegen soms vanwege hun beperkte taalontwikkeling, terwijl in het zwijgen van de 5-jarigen wellicht het besef over de mogelijke consequenties van een bekentenis meespeelde. 

De Amerikanen Jampole e.a. 
vergeleken in 1987 tien kinderen van wie het seksueel misbruik bekend was met tien willekeurige kinderen. De leeftijd varieerde van drie tot acht jaar. Als uitgangspunt werden weer de "blinde" opzet en de niet sturende vragen gehanteerd. Ondanks de kleine omvang van de steekproef vond men een belangrijk verschil tussen beide groepen.

Negen van de tien misbruikte kinderen demonstreerden in hun spel seksueel gedrag tussen de poppen. Dit gedrag omvatte verschillende vormen van gemeenschap alsmede de suggestie van gemeenschap russen een pop en het kind. Slechts een van deze tien kinderen vertoonde geen seksueel gekleurd spel met de poppen. 
Twee van de tien niet misbruikte kinderen vertoonden seksueel gekleurd spel, een aan wijzing dat de poppenmethode op zich een klein risico bevat op een onjuiste positieve diagnose van seksueel misbruik. 

Overigens zijn gedragingen in dit onderzoek als niet-seksueel benoemd wanneer kinderen de geslachtsdelen of borsten verkennend aanraakten of de vingers in genitaliën staken.

De Amerikaanse onderzoekster Abigail Sivan (e.a.) onderzochten in een grootschalig onderzoek (1988) 144 willekeurig gekozen kinderen tussen drie en acht jaar. Ieder kind werd van achter de ruit geobserveerd in zijn spel met de poppen en een beperkte hoeveelheid ander speelgoed. Men onderscheidde de spelsoorten 

verkenning (inspecteren, aanraken, vasthouden, bekijken), 
rollenspel (voeden, verzorgen, kleden) en 
agressie (slaan of weggooien).

De poppen in geklede versie bleken de kinderen maar matig te interesseren. Verder werd in slechts een procent van de geobserveerde handelingen agressie geconstateerd.

Nadat de poppen door de onderzoeker waren uitgekleed en het kind met het speelgoed alleen werd gelaten bleken alle kinderen relatief nog het meest met de poppen te spelen, namelijk gedurende 25 procent van de tijd (dus 75 procent van de tijd niet!). Agressief gedrag ten opzichte van de ongeklede poppen werd daarbij niet waargenomen.

De onderzoekers Glaser en Collins 
verrichtten een onderzoek (1988) waarin 80 niet-seksueel misbruikte kinderen tussen drie en zes jaar werden beoordeeld op hun vrije spel met de poppen. 

Slechts drie van de 80 kinderen bleken een aanhoudende interesse voor de geslachtsdelen van de poppen te vertonen. 
Een kind probeerde een seksuele handeling met een pop te demonstreren. 
Alle andere kinderen vertoonden na een vluchtig onderzoek van de poppen een doorsnee rollenspel.

Op grond van de eerste twee onderzoeken is de veronderstelling dat met behulp van de poppen seksueel misbruikte en willekeurige kinderen kunnen worden onderscheiden, voorlopig te handhaven. Dit oordeel is echter zeker niet definitief, omdat het onderzoek
bij te kleine groepen werd uitgevoerd.

Uit de laatste twee onderzoeken blijkt dat de poppen in een vrije spelsituatie de seksuele fantasie van kinderen slechts marginaal prikkelen. Slechts bij een van in totaal 224 kinderen werd tijdens het spel gedrag waargenomen dat zou kunnen duiden op seksueel misbruik. In het spel met de ongeklede poppen werden in geen enkel geval agressieve handelingen geconstateerd.

Hieruit kunnen enkele conclusies worden getrokken: 

1. Verder onderzoek naar de kwaliteit van de poppenmethode is dringend gewenst. Dit moet via een zogenoemde "blinde" opzet worden uitgevoerd. Pas daarna kan worden vastgesteld of seksueel misbruik van kinderen inderdaad beter en sneller kan worden opgespoord door deze poppen aan bestaande methoden als gedragsobservatie en medisch en gezinsonderzoek toe te voegen. Het zal duidelijk zijn dat bij dit soort onderzoek nooit één enkele test of procedure mag worden toegepast.


2. Jonge kinderen (tussen vier en zeven jaar) hebben de neiging op aan hen gestelde vragen over eenzelfde situatie of probleem afwisselend positief en negatief te antwoorden (zie Vroon, de VoIkskrant, 17 december jl). Ze ervaren het herhaaldelijk stellen van vragen als een signaal dat een eerder antwoord misschien verkeerd was en grijpen de volgende gelegenheid aan om hun "fout" te herstellen. Hulpverleners en andere betrokkenen dienen hier terdege rekening mee te houden. 

3. Kinderen zijn erg beïnvloedbaar. Sturende vragen moeten dan ook zoveel mogelijk worden vermeden. Slechts bij zeer angstige of onzekere kinderen en bij volledige blokkades is deze aanpak te verdedigen. En dan alleen in handen van ervaren, goed getrainde clinici en uitsluitend voor therapeutische doeleinden. Men bedenke hierbij verder dat "verkennend" gedrag als het aanraken van genitaliën en het onderzoeken van de vagina normaal is voor jongere kinderen in een bepaalde ontwikkelingsfase. Als zodanig is het dan ook geen aanwijzing voor seksueel misbruik. 

4. De betrokken deskundigen dienen goed getraind te zijn (bijvoorbeeld als interviewer) en hun werk onder voortdurende supervisie te verrichten. Dit verkleint de kans op onbewust sturende vragen, die tot onjuiste positieve diagnoses kunnen leiden. Anderzijds kan het inzetten van onervaren interviewers leiden tot onjuiste negatieve diagnoses ("er is niets aan de hand"). Beide mogelijkheden dienen tot een minimum te worden beperkt. 

5. Evenals bij de ontwikkeling van andere (diagnostische) vragenlijstmethoden of tests dienen de bij de poppenmethode gestelde vragen (met name de gesloten en meerkeuze-vragen) gestandaardiseerd te worden. Dit verkleint met alleen de kans op ongewenste en oncontroleerbare variaties in de wijze waarop de antwoorden worden verkregen, maar het biedt tevens de mogelijkheid individuele antwoorden te zijner tijd met vergelijkingsgegevens ("normen") te vergelijken. Overigens geldt de eis tot standaardisatie natuurlijk evenzeer voor de te gebruiken poppen. 

Bovenstaande kritische kanttekeningen nemen niet weg dat uit het beschreven onderzoek blijkt dat de poppenmethode een potentieel waardevol diagnostisch hulpmiddel is. De methode verdient het niet om voortijdig, op de golven van een onzakelijke en soms hetzerige discussie, als het kind met het badwater te worden weggegooid.

De uiterste consequentie zou clan zijn dat veel gedragswetenschappelijke hulpmiddelen (interviews, vragenlijsten, observatietechnieken), waaraan onmiskenbaar vele feilen kleven, als waardeloos terzijde worden geschoven. Het dilemma of beter gezegd de kunst is om met deze tekortkomingen kritisch om te gaan en door een optimale combinatie van elk op zich ontoereikende middelen tot een zo verantwoord mogelijke uitspraak of diagnose te komen. 
Wie het beter weet, mag het zeggen!

Start Omhoog