Vorige Start Omhoog Volgende

Citaten uit

Jongens op kostschool

Het dagelijkse leven op katholieke jongensinternaten

Jos Perry, Bruna 1991

"De priesters, de paters, die waren God zelf. De broeders waren echt werkezels. Voor ons als seminaristen was het al niet te begrijpen dat broeders (die wij meestal graag mochten, het waren fijne mensen) zo behandeld werden. Normaal contact mocht je niet met ze hebben." (p 35, 36)

"Streng verboden te spreken, op straffe van onmiddellijke verwijdering van school" (bord op een slaapzaal, p 36)

"Vanaf de dag dat je arriveerde was je [...] je voornaam kwijt. Je werd aangesproken bij je achternaam." (p 38)

"Wij kregen les in het uitkleden. [...] Je deed je jasje uit, je overhemd ging uit, je schoenen en kousewn gingen uit. Dan kwam het belangrijke ogenblik. Je trok een lang overhemd aan - verstrekt door het seminarie [...]. Onder de oksels waren er zulke grote gaten dat je handen er in konden en dat je je broek kon losmaken en uittrekken." 
[...]
"Ik was gewend met zo goed als niks aan te slapen. [...] Het was niets bijzonders bij ons thuis. Nou, dat kon hier niet. Een dodelijk geschrokken broeder vroeg me wat ik van plan was." (blz 38, 39)

[In een reglement wordt] "over baden [...] alleen gemeld dat dit met het oog op de gezondheid en de zindelijkheid 'van tijd tot tijd' noodzakelijk is. De enige verdere aanwijzing luist: 'Men onderhoude daarbij altijd met de meeste stiptheid de regels der christelijke eerbaarheid en zedigheid, zoo jegens zichzelf als jegens anderen.'
Het lichaam was een gevaarlijk ding." (p 44)

Het baden ging, kort samengevat, met een badschortje om de lendenen, met een badbroek, lendendoek of later met een zwembroek aan. (blz 45)

"Als hij [de broeder] drie keer met zijn knokkels op het ruitje [van de douche] klopte, moest je meteen tevoorschijn komen en die deur openmaken. Dan keek hij of je geen 'onkuise handelingen' verrichte." (p 46)

"Inspecterende blikken: ze waren er niet alleen in die douchehokjes maar eigenlijk overal. [...] Typisch kostschool: het voortdurend je bespied voelen, continu op je hoede moeten zijn. 'De merkwaardige interesse die deze mensen altijd aan de dag legden. Naderhand leg je dat erotisch en seksueel uit." (p 47)

[De bisschop:] "Wees bij het aan- en uitkleden uiterst kiesch en zedig, ook zelfs dan, wanneer gij u alleen bevindt." (p 47)

"Wat ik heel raar vond was dat de paters altijd veel beter eten hadden dan wij. Dat ze het zelf niet gek hebben gevonden! We kregen echt heel karig eten." (p 49)

[De jongens werden] "bang gemaakt voor zonden waarvan ze nauwelijks benul hadden. En ook niet kònden hebben. Want wat onkuisheid was werd eigenlijk nooit verteld; men wilde de jongens niet op een idee brengen." (p 62)

"Die zelfbevrediging was volop aanwezig. [...] Er werd nooit over gesproken." Behalve in de biecht, en dan nog in vage termen. (p 64)

"Als men al iets aan voorlichting deed, werd het tere punt van het vaderschap meestal nauwelijks of niet aangeroerd." (p 66)

"De tien geboden bevatten meer dan enkel verboden inzake onkuisheid. Maar dat ene terrein kreeg alle nadruk, ten koste van andere. Sommigen spreken van een obsessie. Het lichaam was de tegenpartij. Zonden op ander gebied konden nooit zo erg zijn." (p 68)

"Waar liefde en vriendschap is ... ligt de duivel op de loer. Liefde heeft te maken met gevoel. Dat ligt in een mannengemeenschap per definitie al moeilijk. Zoveel temeer wanneer die gemeenschap een katholiek jongensinternaat is en de opvoeders geobsedeerd zijn door angst voor zonden tegen het zesde en negende gebod.

Liefhebben, adoreren, dwepen, het was allemaal toegestaan zolang het zich richtte op God of een van zijn heiligen. Wanneer het om aardse doelen ging lag het anders. Niets was gevaarlijker  voor de mens dan zich over te geven aan zijn gevoel. [...] Geen wonder dat er in veel internaten een gevoelsarmoede heerste. [...] N. Perquin [...] sprak ronduit van een tekort aan affectiviteit." (p 131)

[Een] "vriendschap-van-twee kon uit de hand lopen. [...] Wie garandeerde dat de twee boezemvrienden niet ook lijfelijk met elkaar omgingen? Misschien nu nog niet, maar later? Weliswaar hadden de meeste jongens van die mogelijkheid nauwelijks benul; maar hun opvoeders, zelf celibatair en preuts opgevoed, zagen hier een groot gevaar.

Pensionairs, kinderen nog, werden bij de broeder geroepen en vermanend toegesproken - maar man en paard noemen was er nooit bij. 

In het bijzonder wanneer het ging om twee jongens uit verschillende leeftijdsgroepen, zagen de surveillanten al gauw vrijages in het verschiet. Een puber van zestien en een speels jongetje van twaalf, dertien jaar meteen aantrekkelijk smoeltje ... stoeipartijen ... en voor je het wist werd de kleinste van de twee voor de ander een soort knuffelobject. Een surrogaat, 'Ersatz' voor het niet beschikbare meisje. En dat was uit den boze." (p 132)

"De opvoeder [...] denkt automatisch aan de mogelijke homo-erotische kanten van zo'n vriendschap. De pupil daarentegen werd wel tegen amitié particulière gewaarschuwd, maar wist niet waarom; het was zoiets vaags als onkuisheid en scheen daar ook mee samen te hangen."(p 132, 133)

"Bijzondere vriendschappen werden in verschillende internaats- en seminariereglementen expliciet verdoemd. 'Op straffe van wegzenden verboden' heette het [...]. 

"[... Het reglement sprak in dezelfde sfeer van] 'de geest van kritiek, een pest schier even verderfelijk als de bijzondere vriendschap.' De geest van kritiek, dat wil zeggen: zelf nadenken en tegenwerpingen verzinnen, was dus een pest. Maar erger nog dan pest was de particuliere vriendschap. Degelijke formules waren beslist geen dode letter." (p 133)
 

"Dergelijke voorschriften handhaafden zich tot in de jaren zestig toe. Nunquam solus, rare duo, semper tres: nooit alleen, zelden met zijn tweeën, altijd met zijn drieën. On est à deux, le diable est au milieu: als je met zijn tweeën bent, is de duivel in het midden." (p 134)

"[De latere bisschop] Gijsen [...] trad persoonlijk op als inquisiteur. Hij voelde een reeks jongens stevig aan de tand en zette ze onder druk om niet alleen zelf schuld te bekennen, maar ook anderen erbij te lappen. [...] Een groot aantal jongens werd verwijderd; er is sprake van tientallen." (p 136, 137)

"Ook wanneer van lichamelijke intimiteit geen sprake was, voelden de jongens toch intuïtief aan dat ze hun vriendschap beter zo onopvallend mogelijk konden houden. [...] 'En eigenlijk versterkte dat de vriendschap weer'." (p 137, 138)

"Dat bleef ook later zo, toen de opvattingen over homofilie in de katholieke wereld begonnen te verschuiven. Het taboe verdween, de afwijzing niet. [...] Dol zijn op iemand en dat laten zien was gevaarlijk, het maakte je kwetsbaar. 
[...]
Soms leek er maar een oplossing: de vriendschap verbreken of op een laag pitje zetten. [...] Het was ingewikkeld om expres afstand te moeten houden van een jongen om wie je veel gaf." (p 138, 139)

"Kwetsbaar was ook degene die al te zichtbaar de speciale belangstelling genoot van een volwassene. Niet alleen oudere leerlingen hadden hun pupillen, hun jongere vriendjes; ook sommige surveillanten en leraren hadden ze.
[...]
Het had voordelen om vriendje te zijn. Nablijven na de les, de klas helpen opruimen, de planten water geven, het bord uitvegen, krijtjes aanvullen ... 

Vaak had den die contacten echter iets eenzijdigs. Terwijl je voor de andere jongens het lievelingetje van broeder zus of zo was, onderging je zelf diens attenties niet altijd met genoegen. Hinderlijk kon het zijn als zo'n man steeds aan je zat. 

'Hij overhoorde je de catechismus, dan moest je dicht bij hem komen staan, en dan zat hij met zijn hand in je broek. In de klas; maar op zo'n manier dat de anderen het niet konden zien.'

'We hadden het daar onderling wel eens over en ik zei: "Ik wil dat niet!" Dat zei ik ook gewoon tegen hem, ik ging ook altijd een eindje van hem af staan. We tilden er niet zo zwaar aan, maar vonden het toch een beetje raar.'

Het begrip 'ongewenste intimiteiten' was nog niet uitgevonden, maar het verschijnsel bestond. Traumatische gevolgen had het in gevallen als deze meestal niet. Normaal gesproken bleef het bij handtastelijkheden.

[...] Als zo iemand dan zijn genegenheid of wat het mocht wezen tastbaar aan je opdrong, kon dat letterlijk en figuurlijk benauwend zijn.

[...]  Ik vond dat ook nooit vervelend of .. zo, hoor. Alleen: die man rookte, dus wat dat betreft... zo dichtbij hoefde ook weer niet van mij. V oor de rest vond ik hem wel aardig.'

Behalve een man die aan je zat, kon een surveillant of leraar echter ook een vertrouwensman zijn; een steun en toeverlaat. Iemand die je serieus nam en stimuleerde; iemand bij wie je je nood kon klagen; die je op zijn kamer een sigaar aanbood en een glas wijn; die je een boek leende; die je een van zijn grammofoonplaten liet beluisteren ...

[...]
Terwijl in de kostschooljaren zelf de werelden van de volwassenen en die van de jongens twee volstrekt gescheiden kampen schenen [...] blijken dergelijke banden tussen een leerling en een leraar, prefect of surveillant achteraf duurzamer dan de banden met andere jongens.

[...] 'Sommige jongens troffen het [...] dat een der leraren zich met hen bijzonder bemoeide. Ik heb dat voorrecht genoten. Dan had je wel omgang, die tot tederheid naderde'." (pp 139-141)

"Jongens en mannen waren voortdurend om je heen. Meisjes, vrouwen, zag je zelden of nooit. Je moeder, je zus, op een bezoekdag; de 'Sientjes' die de gang dweilden (maar daar wisselde je eigenlijk nooit een woord mee); de Ziekenzuster. .. Dat was het. Verder bestonden ze eigenlijk niet. Of ze bestonden alleen als een gevaar, iets waarvoor je gewaarschuwd werd." (p 141)

"Sommige paters waren zelf op dat gebied een beetje gefrustreerd, zagen meisjes als oorzaak van alle zonden." (p 141, 142)

"Contact met meisjes was vrijwel onmogelijk." (p 142)

"Verliefdheid werd afgestraft." (p 143)

"Allergie voor een bepaald soort autoriteiten, soms zelfs voor welke autoriteit dan ook, is een erfenis die menigeen overhield aan een internaatsverleden." (p 152)

"... die depersonalisatie-molen [...] misdadig [...] mensvernietigend ..."
"... autoritair [...] gevoelsarm en intellectualistisch ..." (p 153)

"Van vrouwen kreeg je of helemaal geen beeld of een vertekend beeld. Zodra je weer in de maatschappij terugkeerde, ontdekte je dat je tegenover het andere geslacht met twee linkerhanden stond.
De een kwam van het internaat behept met preutsheid en angst voor alles wat met seksualiteit te maken had, de ander hield er een neiging aan over om vrouwen te idealiseren en op een torenhoog voetstuk te plaatsen." (p 154)

Vorige Start Omhoog Volgende